De Kus
Voorgelezen tijdens Ballonnenvrees 29/05/’22, en de Watlab openingsavond 03/06/’22
De lucht is roze. Ik ben een engel van zestien zonder leeftijd. Als ik zou willen zou ik kunnen zweven. Ik doe het niet maar het behoort tot de mogelijkheden. Grenzen bevinden zich enkel in mijn gedachten. Ik voel me verdoofd alsof ik word omringd door watten. De hele nacht ben ik wakker geweest maar ik heb geen slaap. Ik heb alcohol gedronken, gerookt, misschien iets geslikt maar door te dansen heb ik de giffen uit mijn lichaam gezweet. Mijn zweet heeft samen met het lichaamsvocht van anderen een beschermlaag gevormd op mijn huid en mijn binnenkant waardoor ik geen last heb van de uitlaatgassen. Integendeel ik kan vrij ademen, de lucht is zacht, warm en aangenaam. Ik voel me thuis. Ik ben deel van de stad.
Op dit moment heb ik twee levens. Het leven bij mijn ouders dat er al is sinds het begin. In de Maarschalk Gérardstraat waar ik geboren ben, in het centrum van Antwerpen. Mijn ouders werken allebei. Fee helpt ons met het huishouden. Drie volwassenen en één kind in een huis, je zou denken dat ik veel aandacht krijg maar dat valt goed mee. Al sinds ik me kan herinneren heb ik mijn eigen sleutel en kom en ga ik wanneer ik wil. Niet zoals bij andere kinderen. Ik wil nooit werken zoals zij. Ik wil leven. Maar nu ga ik nog braaf naar school, ik maak mijn huiswerk, ik heb mijn hobby’s aan de academie: tekenen en dansen. En ik doe die dingen niet alleen, maar samen, met mijn hartsvriendin, Leslie. We kennen elkaar al sinds we kleuters zijn. Wij doen alles samen, in dit leven.
Het andere leven is er nog niet zo lang. Ik had al vaak mensen horen lallen op straat in de nacht. Maar ik wist niet wat daarachter schuilde. Tot ik af en toe naar buiten glipte om een nachtelijke wandeling te maken en te kijken naar de andere mensen die wakker bleven, die zich overgaven aan de roes. Gewoon aan het plein, vlakbij waar ik woon, rookte ik gisteravond een sigaret. Ik zag mijn buurman kijken en blies rook in zijn richting. Hij wenkte me. Er waren andere mannen. Ik kreeg Blue Curaçou met een rietje. Toen ik mijn blauwe tong uitstak moesten ze allemaal lachen. En toen gingen we dansen, het was benauwd in de kleine ruimte dus klom ik op tafel. En ze keken allemaal naar mij. We strekten onze armen naar elkaar uit, en ik stak mijn blauwe tong uit, en iemand zoog aan iedere vinger van mijn hand. Ik sloot mijn ogen en danste en voelde me aanbeden.
Leslie staat op me te wachten voor de electronicawinkel in de Brederodestraat zoals iedere ochtend. We zullen samen naar school wandelen. Maar op dit moment ziet ze me nog niet. Haar haar is muiskleurig en recht, haar benen zijn bloot onder haar beige rok en ze draagt geen sokken in haar witte adidas gympen. Ik kijk door mijn oogharen naar haar om haar aura te ontwaren. Paars en blauw. Haar aura heeft een diepe kleur voor haar neutrale uiterlijk. Misschien omdat ze zo puur is. Ik wacht op het moment dat ze zich naar me toe zal draaien, ze me zal zien. Ze zal verrast zijn door mijn verandering. Deze nacht ben ik herboren, gedoopt in het speeksel van vreemde mannen zodat alles opnieuw is begonnen. En ik ben klaar om haar erover te vertellen. En haar mee te nemen zodat ook zij opnieuw kan beginnen.
Gewoonlijk lopen we samen in stilte. Tot een van ons vertelt wat we gedroomd hebben. Zij zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat ze zwom in een zwarte oceaan. Dat ze nietig was in het water dat zich rond haar uitstrekte, tot er een walvis vlak langs haar passeerde, een enorm gevaarte. En dat de dikke huid van het beest haar raakte. En dat ze het enorme tegen haar aan voelde, en dat ze wist dat het enorme haar ook voelde, klein als ze was. En ik zou dan zeggen dat we deze zomer zeker naar de oceaan moesten, dat het tijd was om nieuwe horizonten te verkennen. En zij zou knikken en scheef glimlachen en zeggen, ‘Ja, maar het is ook iets anders. Het is ook zo dat ik klein ben en dat ik neergedrukt wil worden door iets groots.’ Ze zou knipperen met haar ogen en ik zou niet stilstaan bij wat ze zei en ik zou vertellen dat ik had gedroomd dat ik in bed lag en iemand door het huis hoorde sluipen, en dat ik zeker wist dat het niet mama of papa of Fee was maar een vreemde. En dat die naar me op zoek was. En dat die langzaam maar zeker zijn weg zocht naar mijn slaapkamer. En dat ik niet zeker wist of het wel een droom was. Dan zouden we het hebben over wiskunde, en het feit dat ik de vorige les met een marker een streep op de spijkerbroek van de docent had gezet omdat we wilden zien of hij altijd dezelfde broek droeg of een kast vol met identieke broeken had, en over Kathy die iedere pauze naar de wc snelde om make-up aan te brengen en dat ze zo droevig keek terwijl ze in de weer was met haar borstel van varkenshaar.
Als ik Leslie bereik begint ze te wandelen zonder op te kijken. Ze doet alsof het een dag zoals een andere is. We zijn tenslotte twee delen van hetzelfde lichaam. Ik groet mijn armen ook niet, ze zijn er gewoon. Maar nu is het anders. Ik blijf staan. Ze loopt een stukje door. Dan blijft ze ook staan. Ze wacht tot ik haar inhaal. Ze vraagt niet waarom ik blijf staan. Ik kuch. Zij gaapt. Ik gaap ook. Ik stem mijn passen af op de hare. We lopen tegelijk. We zijn samen. Ik kijk naar haar. Ze heeft nog geen oogcontact gemaakt.
Dan zie ik Maria op de gevel van een huis gehuld in een blauw kleed en het hoofd deemoedig gebogen. We blijven allebei staan. ‘Ik’ zeggen we allebei tegelijk, we giechelen ‘Wat is er?’ vraag ik. Ze schudt haar hoofd. ‘Met jou?’ De woorden blijven in mijn keel steken. Al het vanzelfsprekende van eerder is weg. Ik moet moeite doen om adem te halen, de watten rond me die ik eerder zo fijn vond, drukken nu op me, ze verstikken me. Het is onmogelijk dat ik vandaag nog naar de wiskundeles zal gaan, dat ik de hele dag op school zal doorbrengen en in het gareel zal lopen. Ik heb al mijn krachten nodig om niet ter plekke te gaan liggen en mijn wang tegen de stenen te vleien. ‘Warm,’ zeg ik. ‘Warm?’ zegt ze. ‘Dit is nog niets. Wacht maar tot we op reis gaan naar verre oorden waar het nog veel warmer is. Naar de woestijn om een tocht te maken op kamelen en het enige vocht het speeksel van die kamelen zal zijn.’ Ze glimlacht scheef naar me. Ik lach. ‘Dat is mijn tekst,’ denk ik.
We zijn daadwerkelijk een keer op reis geweest, Leslie en ik, naar Wenen, naar het gele kasteel van Sisi. Terwijl we over de eindeloze oprijlaan naderden begon het te stortregenen. We renden naar binnen, doorweekt kochten we onze kaartjes en renden nadruppelend de blauw gestoffeerde trappen op. De gangen en de kamers leken elkaar te spiegelen maar er waren telkens net andere details gewoven in de jachttaferelen op de tapijten op de vloer en aan de wanden, net ander fruit uitgesneden in de houten lambrisering, net andere engelen op de plafondschilderingen en net anders gesneden kristal dat schitterde in de luchters. Een krul werd een hoek, een appel een meloen en een in purper uitgedoste dame kreeg een groene japon. In de salon van de keizerin wees Leslie me op het opschrift boven de ovale spiegel van de kaptafel: ‘Hier werden Sisi’s haren dagelijks twee uur geborsteld voor zij uit rijden ging.’ Volgens Leslie kon dat onmogelijk de waarheid zijn. Ik dacht eraan hoe lang het duurde mijn haar te laten doen, als ik vlechtjes nam en ik wilde ze zo fijn mogelijk, dan waren drie dames, drie dagen van ’s ochtends tot ’s avonds bezig.
We wandelden door de hal onder de schittering van vijfentwintig kroonluchters, en zagen onszelf oneindig vaak weerspiegeld, we versnelden onze pas, buitelden een balzaal binnen en daar zwierden we rond tot we op de grond vielen. Ik rolde op haar, ze wurmde zich los en we renden achter elkaar door kamers met wandtapijten waarop Eden stond afgebeeld, tussen de vruchten en de dieren speelden we tikkertje alsof we zes in plaats van zestien waren en we lachten vrijuit alsof we geen beugels droegen. Op een gegeven moment stond Leslie stil tegen de muur naast een uitzinnig, gouden rococo beeld met ganzen, draken en olifanten versmolten tot een berg waar een eend op troonde die met gespreide vleugels en een gebogen hals op haar neerkeek. Ik tikte Leslie aan en sprong onmiddellijk weg om haar te ontwijken, maar ze kwam niet achter me aan, ze bleef stil staan. Ik tikte haar nog eens op haar andere schouder. ‘Jij bent hem,’ zei ik. Ze keek dwars door me heen.
Ik ging vlak voor haar staan zodat onze borsten elkaar bijna raakten en staarde in haar ogen zonder te knipperen maar dat lukte me niet lang. ‘Ik ben er niet, ik ben verdwenen,’ antwoordde ze. ‘Ah,’ ik draaide me om. Ik liep door de kamer en keek niet meer naar haar, ik deed alsof ik een anonieme bezoeker was die dacht aan de vorstelijke kinderen die hier in het verleden hadden gespeeld. Maar ik hield het niet lang vol. ‘Ach zo, Leslie, ben je weg, arme, arme Leslie.’ Toen ging ik maar naast haar staan in dezelfde houding. Net toen ik begon te snappen wat ze bedoelde met dat verdwijnen kwam er een struise medewerker ons hissend tegemoet. We maakten ons uit de voeten en namen afscheid van de meloenen, pelikanen, flamingo’s, mistige vergezichten en groene vlechtwerkjes. We renden door de witte en gouden kamers, prevelden schietgebedjes in de slotkapel tot we uitkwamen in de wachtkamer waar ik mijn plaats innam tussen de wassen beelden van de wachters. Ik stond in de houding, maar niet te stram, heel realistisch. Leslie keek naar de wachters en naar mij. Ze cirkelde rond ons. Met haar vingers raakte ze ons aan. We verroerden ons niet. Ze deed alsof ze andere details in de kamer bewonderde. Ze klopte op de lambrisering en bekeek het schilderij van de Habsburgse tieners tot ze scheel zag, terwijl ik stil stond, het was mijn beurt om te verdwijnen. Wat zij deed, kon ik beter. Ze verliet de kamer lange tijd. Misschien trok ik een keer een gekke bek maar verder bleef ik onberispelijk wachten tot ze terugkeerde. En ik dacht dat verdwijnen, echt verdwijnen, oplossen in het niets, zeker een overtreding van de grenzen van het zijn was. En ik was blij dat Leslie me op dit spoor bracht. Omdat we hetzelfde zochten.
We staan naast elkaar met gesloten ogen voor Maria te bidden. Ik draai me naar haar toe. Ze blijft bidden. Ik ga voor haar staan en druk mijn lippen op de hare. In een poging haar met mijn lippen te vertellen wat ik die nacht heb meegemaakt. Dat er naast ons leven van huiswerk en streetdance nog een andere is van de nacht, en wie weet hoeveel andere nog meer. Ik duw mijn tong tussen haar lippen. Zij duwt me achteruit. Ze bekijkt me vol walging en medelijden. Zo heeft ze nog nooit naar me gekeken in de tien jaar dat we elkaar kennen. Er bevindt zich een gapende afgrond tussen ons. We zijn niet meer één lichaam, één gedachte en één geest. We zijn twee verschillende meisjes. Zij weet niets van mij en ik niets van haar. Ik draai me om en loop weg. Het is mislukt. Ze heeft niet begrepen wat ik wilde doen. Ze denkt dat ik op haar val zoals we op de jongens vallen in de klas.
Ik passeer de Botanische tuin, het lijkt nauwelijks meer dan een berm, de paadjes zijn belachelijk klein en de Magnolia bloeit niet, een opgedirkt strookje aarde zonder magische krachten. Ik ga naar huis en krul me op in bed. Ik neem me voor niet meer naar school te gaan. En Leslie nooit meer te spreken. Als ik haar tegenkom zal ik de andere kant opkijken. Een absoluut afscheid, een amputatie dat lijkt me het best, geen etterende wonde, gewoon weg.
Maar misschien als de wonde geheeld is, misschien dat ik het haar nog eens kan proberen tonen. Misschien moet ik haar meenemen op een nachtelijke wandeling. Misschien komt ze er wel achter zonder mij. Het kan toch niet zo zijn dat ze school wil afronden om vervolgens zo snel mogelijk te studeren om een goed betaalde baan met doorgroeimogelijkheden te zoeken, zo veel mogelijk te sparen, een huis kopen met haar vriend, te trouwen, een kind, een tuin, een hond, zo heeft ze haar wensen voor de toekomst aan me omschreven. Ze moet toch begrijpen dat er meerdere paden zijn en maar één leven. Dat ze niet gedachteloos een pad mag volgen omdat dat het pad is dat ze nu ziet. Dat er nog andere ontdekkingen te doen zijn in de struiken.