Lieve meneer Huh,

                                                                                                Antwerpen, vrijdag 10 december 2021

Lieve meneer Huh,

 

Het was een grijze dinsdag in januari. Het jaar was nog nieuw. Er werd aangebeld. Ik hing uit het raam om te zien wie het was. Mijn vriendin A. de verschrikkelijke stond voor de deur, ze keek naar me op, ik riep dat ik eraan kwam. Toen ik de deur opende, zag ik dat haar toch al grote ogen nog verder waren opgesperd als gewoonlijk. Haar haar valt in blonde krullen over haar schouders. Ze is mager, haar gezicht is langwerpig, haar neus is groot en haar kin hoekig, een echte tragische schoonheid. De rode adertjes in haar oogwit strekken zich naar me uit. Ik glimlach naar ze. En vraag hoe het gaat. Zij zucht en rolt met haar ogen.

                Ik zeg haar dat ze er mooi uitziet. Ze beaamt het, allemaal gloednieuwe kleding. Een wollen, geruite broek en een kashmieren trui die ze erin heeft gestoken met een brede riem om haar middel en een Burberry jas, ‘allemaal gestolen,’ fluistert ze. Ik trek mijn wenkbrauwen op en vraag niet verder. Een schrijver heeft het niet altijd breed. ‘Om me af te leiden,’ zegt ze terwijl ik thee zet. ‘Vorige week ben ik van het paard gegooid en sinsdien droom ik er telkens van.’

                   U bent dus niet de enige meneer Huh, wiens dromen bevolkt worden door die edele dieren. Ze droomt ervan en als ze wakker wordt, is ze niet uitgerust, integendeel. Ze voelt zich strak gespannen als een snaar. En als ze dan zo’n kledingstuk ziet, duurzaam geproduceerd, de onuitstaanbare verkopers zijn enkel met elkaar bezig, de nog verschrikkelijkere potentiële klanten met hun gsm, maar het stuk, mooi gesneden, fluistert haar naam. Ze streelt het, trekt verschillende outfits over elkaar aan. Ze heeft een dun lijf dat het altijd koud heeft. Eindelijk ervaart ze wat warmte, ze wandelt zo de winkel uit naar huis.

                   En nu is ze bij mij. Ze heeft cadeautjes voor me mee. Ze heeft altijd cadeautjes voor me mee. Ik schenk de thee uit en zij stalt haar waren uit op tafel. Ze heeft een tasje voor me gemaakt met een paard erop gestikt, ingelijste postkaarten met afbeeldingen van paarden, een goude paardenketting die wild galoppeert en als je van dichtbij kijkt, een grof gevormd, monsterlijk klompje goud is.

            Ik bewonder de giften, neem ze in ontvangst, zeg dat ik het niet verdien wat ook zo is. Zij zegt dat ik ze wel verdien.

            Ze vraagt of ik kan paardrijden. Ik beaam het. Ik heb tenslotte langs het Braziliaanse strand van Jericoacoara gegaloppeerd, ik zie de uitgestrekte horizon nog voor me, de oceaan aan de ene zijde, de zandduinen aan de anderen, ik voel mijn borsten nog wild op en neer gaan terwijl ik mijn dijen rond de bezwete flanken van het dier klem en we die bijzondere symbiotische band aangaan van mens en dier. Ze knikt gretig. Haar ogen groot als schotels nemen me op. En ik ben blij want ik zie mezelf weerspiegeld in die schotels. Als A. er is, is er altijd iets te beleven.

               Dan komt de adder uit het gras tevoorschijn en vraagt ze of ik mee ga paardrijden op Linkeroever. Ze wil weer het paard op maar ze durft niet alleen, ze heeft me nodig. Mijn gezicht betrekt. Zij zwijgt, warmt haar handen aan de thee die ik haar heb voorgeschoteld. Het op de tas gestikte paard knippert met haar lange wimpers naar me.      

               Als we onze fietsen stallen bij de manege op Linkeroever ruik ik paarden. Dat is goed, zeg ik tegen mezelf om me gerust te stellen. Dat is het belangrijkste. Al de rest is bijzaak, het feit dat de gehuurde cap balanceert op mijn hoofd terwijl de gespjes in mijn wangen knellen. Het feit dat wij de enige twee volwassenen zijn in het beginnersklasje en dat mijn paard niet wil aansluiten in het rijtje hoe ik het ook schop met mijn hakken. Mijn benen zijn alles behalve sterk en ik zit als een zoutzak op het veel te grote dier dat me duidelijk de baas is. Als de anderen gaan draven gaat mijn baas in het midden van de bak staan wachten.

                  En ik kijk naar A. die fier op en neer gaat. Ze glimlacht breed. Haar ogen zijn iets kleiner. Ik probeer te glimlachen. Ik deed het toch voor haar dat is toch het belangrijkst. En Jericoacoara, ach. Dat was een paard uit een herinnering. Ik houd van fictieve paarden, afgebeelde paarden, paarden op een scherm, paarden in het wild, paarden in de verte, schaduwen van paarden in de nacht, paarden in verhalen, fictieve paarden.

                     En dat brengt me bij u, o heerlijke meneer Huh. Terwijl ik me daar zat te schamen in die bak op dinsdagmiddag en de realiteit maar niet wilde voldoen aan mijn wensen dacht ik aan de overwinning van fictie op mijn leven. Hoe ik verlangde naar de ontsporing van letters op een pagina in plaats van daden op een dag. En ik stak mijn vuist op en zei, ‘leve de fictie, leve, leve, leve,

leve de schepper van de fictie,

leve uw schepper meneer Huh!’

 

Previous
Previous

De Kus

Next
Next

Eindelijk komen er gasten